In den beginne was er… Tja, wat eigenlijk? Een stip, een punt, een vlek: ongelooflijk klein en tegelijkertijd onvoorstelbaar dicht. Het was geen plaatselijke concentratie van materie in de uitgestrekte leegte van het universum. Het wás het universum. En hoe het daar kwam, weet niemand.
Wat ervoor kwam – als er al iets voor kwam – is al even onbekend, maar zo’n 13,8 miljard jaar geleden begon deze oerkern van het universum zich razendsnel uit te breiden. Dat was de ‘oerknal’, een immense expanderende golf van energie en materie. Het ging hierbij niet om gesteente of mineralen zoals wij die kennen, zelfs niet om de atomen waar het gesteente, de lucht en het water uit bestaan. Bij het begin van ons universum bestond de materie uit quarks, leptonen en gluonen, een vreemd samenspel van subatomaire deeltjes die uiteindelijk zouden samenklonteren tot atomen.
We danken onze kennis van het universum en zijn geschiedenis grotendeels aan de meest ongrijpbare bron van allemaal, het licht. Je zou het misschien niet zeggen als je die flonkerende speldenknopjes aan de nachtelijke hemel ziet, maar licht heeft twee eigenschappen die ons helpen te begrijpen hoe het universum zich heeft ontwikkeld. Ten eerste kunnen we uit de verschillende golflengtes opmaken uit welke bron de lichtgolven afkomstig zijn. Met onze ogen kunnen we maar een klein deel van de lichtgolven waarnemen, maar sterren en andere hemellichamen zenden een veel breder spectrum aan straling uit, van radio- tot micro- en gammagolven, of absorberen die. En elk type golf leert ons iets anders. Ten tweede, en dat is belangrijk: licht heeft een strikte maximumsnelheid: 299.792.458 meter per seconde (in de ruimte). Het licht van de zon wordt acht minuten en twintig seconden voordat wij het zien uitgezonden. Bij andere sterren en hemellichamen zit daar meer tijd tussen, en bij de verste objecten heel veel meer. Daardoor kunnen we terugkijken in de tijd en is ons firmament een hemels geschiedenisboek